Dagblad van het Noorden, 18 december 2013
woensdag 18 december 2013
donderdag 16 mei 2013
'Ik besta meer dan ik vroeger bestond'
In ‘Iemands lief’ van schrijver en dichter Bart Moeyaert
ondervindt een soldaat dat wat geweest is, niet meer terugkomt. De belastende
erfenis van Moeyaerts stadsdichterschap in Antwerpen klinkt erin door.
,,Gelukkiger ben ik niet geworden, maar ik leef meer."
LIEKE VAN DEN KROMMENACKER
Het is waar wat wordt verteld.
Benjamin Popov was geen held.
Benjamin Popov was gewoon
iemands lief en iemands zoon.
(Uit: Iemands lief - 2013)
Het liefst zou hij altijd met potlood schrijven, de wereld
schetsen in duizend grafieten tinten grijs, tot alle kanten zijn belicht. Naar zwart of wit taalt hij
niet, oneffenheden gumt hij uit. Vlaming Bart Moeyaert (48) is een man van
nuances, zijn oeuvre een pleidooi voor verfijning. In zijn nieuwste boek ‘Iemands
lief’, realiseert hij zich, bekent Moeyaert kleur. Niet zonder nuance, maar stelliger dan ooit zegt hij: dit ben ik. ,,Alsof ik voor eens en altijd wil duidelijk maken: ik stop met glimlachen.”
Moeyaert schuift aan in de negentiende-eeuwse Antwerpse Brasserie
Gustav, een geliefde werk- en ontmoetingsplek, waar de zuilen van marmer en de
servetten geborduurd zijn. Het is zaterdagmiddag, ruim vijf weken na de
verschijning van ‘Iemands lief’, een bewerking van Ramuz’ libretto ‘L’histoire
du Soldat’, waarop musicus Igor Stravinsky bijna honderd jaar geleden zijn
befaamde compositie baseerde.
Op verzoek van violiste Janine Jansen schreef Moeyaert twee jaar geleden
een nieuwe versie van het stuk, die leidde tot een eenmalige muzikale
voorstelling van ‘Iemands lief’ in de Utrechtse rocktempel Tivoli. Maar de
woorden kropen Moeyaert zo onder de huid, dat ze nu in boekvorm zijn gegoten.
Of, zoals Moeyaert zegt: ,,In een klein koesterboekje dat eruit ziet alsof het er altijd al geweest is.”
Duivel
‘Iemands lief’ is de geliefde van de Russische soldaat Benjamin
Popov. Hij verlaat voor twee weken het front tijdens zijn jaarlijkse verlof, om
naar haar terug te keren. Onderweg gaat het mis; Popov ontmoet een
voorbijganger en ruilt zijn viool tegen, wat later blijkt, bitterzoete rijkdom.
De naieve soldaat blijkt te zijn verleid door een verduveld goed vermomde duivel,
die er honend met zijn dierbaarste bezit én ziel vandoor gaat. Vanaf dat moment
is er geen weg meer terug, weet Popov. In de woorden van Moeyaert: ‘Wie je bent
geweest, kun je van je leven nooit meer zijn.’
Behalve over Popov gaat de vertelling, verpakt in poëtisch proza, onmiskenbaar
over de schrijver zelf. Hoewel hij zijn levenswandel nooit heeft hoeven bekopen
met een zielloos bestaan, leed ook Moeyaert naar eigen zeggen lang aan een vorm
van naïviteit en, nog altijd, aan de bedrieglijkheid van de wereld. Dit inzicht
drong door tijdens zijn tweejarige optreden als stadsdichter van Antwerpen, waarvoor Moeyaert uit zijn ivoren schrijverstoren
midden op straat werd gesmeten. Hij kwam terecht in een stad die in aanloop
naar de verkiezingen in de greep van het ‘rechtse denken’ hard bezig was te verdwalen.
Onbeschermd door de vier muren van zijn werkkamer, kwam de buitenwereld
keihard bij Moeyaert binnen toen op 11 mei 2006 de achttienjarige Hans
vanThemsche een brute, racistische moord
pleegde op een zwarte vrouw, Oulemata Niangadou, en haar zesjarige oppaskindje, het blanke meisje Luna Drowart. Moeyaert: ,,Ik kon mezelf
niet langer wijsmaken dat de mensen ondanks hun donkere, zwarte kant het toch
nog altijd wel goed met elkaar voor hebben. De gebeurtenis veranderde alles en deed
me terugverlangen naar hoe het was, maar dat ging niet meer.”
‘Was je niet liever thuisgebleven?
Hadje de oceaan niet moeten laten,
breed als hij is, en heb je onze kou
dan nooit gehaat?’
(Uit: Vrouw en kind/Gedichten voor gelukkige mensen - 2008)
Achteraf bleek Themsches daad enkel gericht tegen allochtonen, met
Luna als slachtoffer. De dood van het tweetal was een regelrechte aanzet tot
polarisatie en het zwartwitdenken, zegt Moeyaert. Als ,,burgemeester van de
letteren”, voelde hij zich medeverantwoordelijk voorwat er in ‘zijn’ stad gebeurde.
,,Ik zou Antwerpen twee jaar door mijn bloedbaan laten passeren. Ook hier wilde ik iets mee.”
Wapen
Een mail van Luna’s oma, dieMoeyaert herinnerde aan een
boekenbeurs een jaar eerder,waar hij voor het meisje zijn boek ‘Luna van de boom’
signeerde, zette hem aan tot het schrijven van het gedicht ‘Vrouwen kind’.
Moeyaerts wapen tegen de onversneden wreedheid die de stad en zijn brein
overwoekerde.
,,Poëzie is nooit, nooit, nooit zwartwit”, zegt Moeyaert beslist. ,,Dichten
is geen partij kiezen.” Hij glimlacht, nuanceert. ,,Of beter: goeie poëzie is
volledig partij kiezen. Voor het twee keer nadenken voordat je wat doet.”
Moeyaert droeg het gedicht voor op Luna’s begrafenis. Kalm en
ingetogen, met in zijn hoofd en tikkende bom.Wandelend naar de microfoon dringt
in een fractie van een seconde de gedachte zich aan hem op dat hij, in die
minuut spreektijd, ook heel andere woorden kan kiezen. Dat hij zou kunnen exploderen, fulmineren over de
waanzin van extreemrechts, de wankelende politiek en de laffe daad.
,,Natuurlijk deed ik dat niet”, zegt hij, ,,maar het idee dat het
had gekúnd, veroorzaakte grote kortsluiting.” Opweg naar huis hoorde hij een
televisieverslaggever zeggen dat de hele stad in rouw was. Wat Moeyaert
registreerde, was het tegenovergestelde: een stad die zich onderdompelde in zon
en bier. Nog maakt het hem kwaad.
,,Ik dacht: is dit een stad in rouw, ja? De terrassen zitten vol,
mensen lachen. Had die reporter gezegd: een deel van de stad rouwt,
of:Antwerpen rouwt helemaal niet, dan was dat wat iedereen had geloofd. Woest
was ik op de wereld. Maar aan de buitenkant nog altijd vriendelijk. Ik heb
spijt dat ik het niet op andere momenten heb uitgeschreeuwd. Na die tijd niet heb gezegd: het waren twee kutjaren en die laat ik
achter me. In plaats daarvan bleef ik uitleggen en glimlachen.”
‘Heel gelukkig zijn we hier nog niet
geworden, maar het kan altijd erger’
(Uit: Het is de liefde die we niet begrijpen - 1999)
Het jaren dragen van het woelen der gehele wereld, leverde
Moeyaert niet alleen een hernia, maar ook een ongelofelijke moeheid op. De
stadspoëet was opgebrand, uitgeput van het verhaal dat zich bleef herhalen, in
zijn hoofd en in de media. Tegelijkertijd deed hij in deze periode zijn waardevolste ontdekking als
schrijver: Moeyaert ondervond dat zijn literatuur en poëzie wel degelijk invloed kunnen hebben op een mensenleven.
Hij zag het in de kerk na Luna’s begrafenis,waar zijnwoorden troost
boden, ondanks de tegenstellingen. Er landden verschillende bemoedigende handen
op zijn rug. Handen die hem deden beseffen dat literatuur een functie heeft.
Veilig
,,Tot dan leefde ik vanuit de veilige gedachte dat literatuur
weerloos is”, weet Moeyaert nu. ,,Een verhaal zit tussen twee vellen karton, het
boek moet opengeslagen en gelezen worden. Als niemand je gedicht of je tekst
wakker maakt, blijft wat je schreef gewoonweg dood.”
Ja, geeft Moeyaert toe, denken dat je werk van geen waarde is voor
je lezer, is een zelfbestraffende gedachte voor een schrijver die op zijn
negentiende debuteerde (‘Duet met valse noten’), een jaar later de prijs voor
beste boek van de Kinder- en Jeugdjury won, sindsdien meer dan veertig boeken en
dichtbundels publiceerde en talloze prijzen en nominaties op zijn naam schreef.
,,Het is de aard van het beestje”, verklaart Moeyaert. ,,Ik heb
altijd een klein, laag zelfbeeld gehad. Mijn eerste prijs nam ik huilend in ontvangst,
overweldigd, alsof het een prijs was die ik van de hele wereld kreeg. Ik heb
lang een groot deel van de werkelijkheid gemist.”
Wie al zijn werk achter elkaar legt, zegt Moeyaert, ziet hoe
verwant hij is met zijn personages. Werden zijn eerste boeken nog bevolkt door observerende, passieve hoofdpersonen,
tegen Moeyaerts dertigste raken ze het stil zijn zat en beginnen ze te reageren
om tenslotte overtuigd beslissingen te nemen, met alle gevolgen van dien.
In zijn recentste jeugdroman ‘De Melkweg’ (2011), over drie
kinderendie de laatste zomerse dagen van hun vakantie doorbrengen in hun
zelfverzonnen clubhuis op de muur van ijzerhandel
Oud Ijzer CV, schuren Moeyaerts glimlach en grimas langs elkaar. Moeyaert
schreef het boek in twee delen, met ertussen zijn stadsdichterschap. De
personages, eerst vrolijk en ongecompliceerd van geest, verliezen gaandeweg hun
onschuld.
,,Ik kon hetzelfde boek niet meer schrijven”, zegt hij. Liever nog
dan vertellen over zijn boeken, zou Moeyaert er voortdurend uit willen voorlezen. ,,Het is
de puurste manier om iemand zo dichtmogelijk bij de sensatie te laten komen van
wat ik voel wanneer ik schrijf.”
Daarom ook is hij zo blij met de voorstelling van ‘Iemands lief’, waar
achthonderd toehoorders zijn
schrijversstem hoorden, en met het feit dat de voorstelling in het najaar nog
eens wordt hernomen.
In het boek komt veel samen, vindt Moeyaert. Het onbekommerde kind
voor wie de liefde klinkt als ,,aaiwofjoe”, de naïeve jongen die het leven
overkomt. En de zich bewust wordende man, die onbedoeld zijn argeloosheid verruilt voor een
bewuster maar eenzaam bestaan.
Nee, gelukkiger is hij er niet op geworden, zegt hij. ,,Ik heb
mijn plek nog niet gevonden, maar ik leefwelmeer. Ik besta nu meer dan vroeger.”
Liefde
Deze voorlopige conclusie is dezelfde als een van de belangrijkste
zinnen in zijn roman‘Het is de liefde die we niet begrijpen’, constateert Moeyaert.
In het boek hangt een familiemet haken en ogen aan elkaar, vooral omdat
demoeder zo vreselijk op zoek is naar de ware liefde. De kinderen die aan hun
lot worden overgelaten verzuchten op een bepaald moment: Heel gelukkig zijn we
hier nog niet geworden, maar het kan altijd erger.
Moeyaert: ,,We zijn doordrongen van het idee dat de liefde perfect
moet zijn. We leven de reclameboodschap: huisje, tuintje, boompje, beestje. Dus
hebben we het moeilijk met de gedachte dat liefde ook kan overgaan. Sommige mensen
vinden een zin als ‘Heel gelukkig zijn we hier nog niet geworden, maar het kan erger’ ook verschrikkelijk.”
Inmiddels is Moeyaert elf jaar samen en zeven jaar getrouwd met Robin,
de stille man op wie hij heimelijk ,,doodverliefd” werd en wiens relatief
weinige zinnen altijd raak en onverbloemd zijn. Gebukt onder het eenzame besef dat
de liefde misschien niet blijft, gaat Moeyaert niet. Immers, zo heeft hij na twee jaar stadsdichten
en dertig jaar schrijverschap wel gezien, alleen zijn is het ergste niet.
,,De eenzaamheid die ik ervaar is geen gevoel van ach en wee. Het
is het alleen durven zijn met mezelf.”
Verschenen in de Leeuwarder Courant (3 mei) en Dagblad van het Noorden (11 mei)
Foto: Diego Franssens
woensdag 27 maart 2013
Rake taal op rolschaatsen
Tussen wat is gezegd en wordt geschreven,
ligt de kunst van het vertalen. Een schrijvend journalist interviewt niet
alleen, maar tolkt ook om zich verstaanbaar te maken. En zich te kwijten van misschien wel een van
zijn schoonste en moeilijkste taken: de zaken zo opschrijven dat mensen zich herkennen in
wat er op papier komt, dat lezers willen doorlezen, omdat ze iets lezen wat ze eerder niet wisten, niet begrepen of niet wilden weten.
Wie schrijft, probeert zinnen te formuleren die bijblijven. Zoekt naar taal die raakt. En schept. Taal die de
gaten graaft waardoor lezers kunnen meekijken in een wereld van dromen, illusies
en waarheden van grote en kleine mensen die grote en kleine dingen zeggen. Of
grote kleine dingen, en kleine grote.
Afgelopen weekend las ik in Vrij Nederland het
interview van Greta Riemersma met Marc Chavannes, NRC-columnist,
oud-correspondent Parijs en Washington en hoogleraar journalistiek in Groningen. Zeg maar gerust een ding. Over een man van wie je stiekem al zijn rake woorden wilt stelen.
In het interview zet Chavannes de lezer op scherp door zich kritisch uit te laten over de financiële eigenaren van zijn krant. Hij springt in de bres voor zijn hoofdredacteur Peter Vandermeersch. Hij ontroert met woorden over zijn overleden vrouw, die zijn 'beste ideeën had', ontrafelt een stukje van de mythe Rob Wijnberg door de constatering dat er sprake is van 'lichte elementen van verheerlijking in het vluchtige kwetterwezen rondom zijn persoon' en hij laat je lachen wanneer hij het gezin typeert waarin hij opgroeide: 'We waren niet echt de carnavalsvereniging.'
In het interview zet Chavannes de lezer op scherp door zich kritisch uit te laten over de financiële eigenaren van zijn krant. Hij springt in de bres voor zijn hoofdredacteur Peter Vandermeersch. Hij ontroert met woorden over zijn overleden vrouw, die zijn 'beste ideeën had', ontrafelt een stukje van de mythe Rob Wijnberg door de constatering dat er sprake is van 'lichte elementen van verheerlijking in het vluchtige kwetterwezen rondom zijn persoon' en hij laat je lachen wanneer hij het gezin typeert waarin hij opgroeide: 'We waren niet echt de carnavalsvereniging.'
Stuk voor stuk prachtige zinnen, al even prachtig opgetekend
door Riemersma. Ik stel me zo voor dat ze bij
het interview niet alleen zijn woonkamer, maar ook zijn hoofd is binnengestapt.
Waar ze rustig heeft rondgekeken, goed heeft geluisterd en zijn hersens wat heeft
opgeschud, zodat er allemaal woorden en stiltes uitvielen. Misschien hebben die
wel even zijn hart geraakt. Het mijne in ieder geval.
Met alles wat is gezegd en gezwegen, heeft
Riemersma denk ik thuis zitten puzzelen. Bij een kop thee. Of een glas wijn. Net zo lang
tot het plaatje klopte met wat ze heeft gezien, gehoord en geproefd.
Of Chavannes zich in het interview herkende,
weet ik niet. Dat het overeenkomt met het beeld dat ik me van hem heb gevormd
tijdens mijn studie, lijdt geen twijfel.
Ik herinner me zijn eerste college. Het was zijn
vuurdoop in het onderwijs en onze eerste kennismaking met het razend
interessante en veeleisende universum van een oud-correspondent en hardwerkend journalist.
Nederig, verlegen bijna, stond hij voor de
groep. Het hoofd licht naar beneden gebogen, met ogen die dwars door alles heen
keken, ieder detail registreerden. Onwillekeurig deed hij me denken
aan Severus Snape uit Harry Potter. Niet exact de leeslijst van boeken en
(online) kranten en websites die Chavannes voor ons in gedachten had.
Tijdens het college joeg hij ons de stuipen op
het lijf door te openen met een anekdote over de keer dat hij, gedurende
zijn tijd in Amerika, koortsachtig had gezocht naar een originele openingsvraag
voor zijn interview met pop art-icoon Andy Warhol.
Chavannes had alles gelezen wat er over de beste man
te lezen viel, was nachten wakker gebleven. Wij correspondenten-in-de-dop
luisterden ademloos, verschuilden onze nuchtere Groningse studentenblik angstvallig
achter een kater en bereidden ons in stilte voor op een verhuizing naar de
bibliotheek en een leven lang nooit meer slapen.
Gelukkig bleek Chavannes ook maar een mens. Bij gebrek aan beter had hij besloten zijn eerste vraag aan Warhol aan het lot over te laten. Eenmaal aangekomen bij diens appartement in New York haalde hij opgelucht adem: Warhol reikte hem zelf de eerste vraag door in de deuropening te verschijnen op rolschaatsen en met groen haar.
Het logische gevolg van dit college: wij wilden allemaal buitenlandcorrespondent worden. Zo snel mogelijk. Voordat het echter zo ver was, stuurde Chavannes ons de markt in Groningen op. De opdracht: interview een van de kooplui over zijn of haar beroep. Nou, vind maar eens een kaasboer met een blok aan zijn been.
Na enkele korte omzwervingen, zetel ik als correspondent vooralsnog tevreden op planeet Friesland. Geen Parijs, geen Washington. Maar wat ongetwijfeld niet anders is: sinds dit college zoek ik naar de groene sprieten tussen de grijze kruinen. Ren tussen de stampvoeters achter de rolschaatsers aan. En lees dat het een lieve lust is, om verhalen als deze niet te hoeven missen.
Gelukkig bleek Chavannes ook maar een mens. Bij gebrek aan beter had hij besloten zijn eerste vraag aan Warhol aan het lot over te laten. Eenmaal aangekomen bij diens appartement in New York haalde hij opgelucht adem: Warhol reikte hem zelf de eerste vraag door in de deuropening te verschijnen op rolschaatsen en met groen haar.
Het logische gevolg van dit college: wij wilden allemaal buitenlandcorrespondent worden. Zo snel mogelijk. Voordat het echter zo ver was, stuurde Chavannes ons de markt in Groningen op. De opdracht: interview een van de kooplui over zijn of haar beroep. Nou, vind maar eens een kaasboer met een blok aan zijn been.
Na enkele korte omzwervingen, zetel ik als correspondent vooralsnog tevreden op planeet Friesland. Geen Parijs, geen Washington. Maar wat ongetwijfeld niet anders is: sinds dit college zoek ik naar de groene sprieten tussen de grijze kruinen. Ren tussen de stampvoeters achter de rolschaatsers aan. En lees dat het een lieve lust is, om verhalen als deze niet te hoeven missen.
vrijdag 22 maart 2013
Balletje balletje
Ik ben een meisje dat niet durfde. Omdat ik vaak te lang nadenk voor ik iets doe. Zo kon het gebeuren dat een podium eng werd, zonder dat ik er ooit een stap op zette. Want stel dat ik iets stoms zou zeggen, hardop. Of iets mals zou doen, waar niemand om zou lachen. Dansen, op hoogte, waar iedereen om zou lachen. Ik kon wel doodgaan. Minstens.
Dus liet ik publieke optredens voor wat ze waren. Dit ging een poos goed, en toen kwamen de spreekbeurten. Nachten lang droomde ik ervan, om vervolgens als een kip zonder kop in de klas te ratelen over de spanwijdte van een albatros en de gele stenen van de Brandaris op Terschelling.
Een miniplaybackshow op school moest de ommekeer worden. Dapper oefende ik thuis voor de spiegel mijn liedje. Maar ook Rick Astley kon het niet voorkomen; tegen de tijd dat het podium in zicht kwam, was ik alweer afgeschminkt.
In mijn studententijd boekte ik vooruitgang. Twintig jaar moed schrapen en hard studeren, het moest genoeg zijn voor één presentatie. Die begon en eindigde met de woorden: ‘Ik, eh, heb een black out.’
Ik manoeuvreerde me die middag subtiel in de coulissen, waar ik me veilig waande. Tot eenheid van tijd, plaats en handeling een paar maanden geleden op het juiste moment, op de juiste plaats mijn gedachten stopzette.
Na een bezoek aan het theater, voor een stuk dat Snorro heette en waarin een paard kon praten, dronk ik in rap tempo drie bier en zette mijn handtekening onderaan een inschrijfformulier van een introductiecursus toneelspelen.
Dat ik ondanks de alcohol de tegenwoordigheid van geest had gehad om mijn rekeningnummer niet te vermelden, maakte voor de amateurtheaterschool weinig uit. Hadden ze hun mensen voor, de mailpolitie. Het werkte.
Daar stond ik dan, woensdagavond. In een kring met zestien goeddeels onbekenden op een theatervloer. Een denkbeeldig balletje over te gooien. Er hoorde tekst bij. 'Ik' bij het vangen. 'Jij' bij het gooien, steeds naar een willekeurig iemand in de groep.
Het werd me nogal een conversatie.
Ik: (vang) ‘Ik.’ (gooi) ‘Jij.’
Zij: (vang) ‘Ik.’ (gooi) ‘Jij?’
Hij: (vang) ‘Ik?’ (gooi) ‘Jij!’
Zij: (vang) ‘Ik!’ (gooi) ‘Jij!?'
Hoe langer het spelletje duurde, hoe groter de bal groeide. Hij stootte mensen van hun plek, liet ze een meter naar voren stuiven. Of hij werd kleiner en veranderde in een kuikentje, dat zacht in iemands handpalm landde. We ontpopten ons tot slagmannen en kogelslingeraars. Pitchers en keepers. Deden van jij, ik, jij, ik, jij.
Op last van de docent, hij had ervoor geleerd, sloegen neutrale iks en jijs om in zoete lieve - verliefde zelfs - en boze, nee, woedende IKS en JIJS. En andersom.
Dat ging zo:
Ik: (vang) (zucht) ‘…I-hik? (gooi) (glimlach) ‘Jij…’ (zucht)
Zij: (vang) (grijns) ‘Ik.’ (knik) (frons) (gooi) 'Jiiiiij!'
Hij: (vang) (slik) (zúcht) ‘Ik…?’ (grimas) (smijt) ‘JIJ!’
Zij: (vang) (grom) ‘IIIIIK?!’ (BRUL) (zwiep) ‘JEEEHIIIJJ!’
Voor ik het wist had ik stampvoetende ruzie met mijn buurvrouw, om een imaginair stuk speelgoed. Werd mijn overbuurmeisje fluisterend verliefd op de jongen-van-hiernaast en blies hem liefdevol een duivenveertje toe.
Het leek verdomme het leven wel. Of relatietherapie. Vangen, gooien, loslaten, incasseren, accepteren, terugsmijten.
Ik troostte me met de gedachte dat Halina Reijn dit vast ook had gedaan. Ook zij was vast een meisje dat niet durfde. En zij werd Ophelia, Hedda, Elektra, Nora. Isabelle, Charlie. En Tina, de moeder van Polleke uit de boeken van Guus Kuijer, het dapperste meisje. Ooit.
Zover schopte ik het niet, woensdag. Ik was, werd, word geen Halina of Polleke, zomaar midden in de week. Wel waren ik, jij en een zucht verbeelding genoeg voor een balspel. Een scène. Ik speelde. En ik spéélde.
Vroeger werd ik bang van toneel. Later, besloot ik, word ik er alles mee. Na de introductiecursus ga ik de vloer op. En bouw ik een podium. Om keihard op te durven.
Dus liet ik publieke optredens voor wat ze waren. Dit ging een poos goed, en toen kwamen de spreekbeurten. Nachten lang droomde ik ervan, om vervolgens als een kip zonder kop in de klas te ratelen over de spanwijdte van een albatros en de gele stenen van de Brandaris op Terschelling.
Een miniplaybackshow op school moest de ommekeer worden. Dapper oefende ik thuis voor de spiegel mijn liedje. Maar ook Rick Astley kon het niet voorkomen; tegen de tijd dat het podium in zicht kwam, was ik alweer afgeschminkt.
In mijn studententijd boekte ik vooruitgang. Twintig jaar moed schrapen en hard studeren, het moest genoeg zijn voor één presentatie. Die begon en eindigde met de woorden: ‘Ik, eh, heb een black out.’
Ik manoeuvreerde me die middag subtiel in de coulissen, waar ik me veilig waande. Tot eenheid van tijd, plaats en handeling een paar maanden geleden op het juiste moment, op de juiste plaats mijn gedachten stopzette.
Na een bezoek aan het theater, voor een stuk dat Snorro heette en waarin een paard kon praten, dronk ik in rap tempo drie bier en zette mijn handtekening onderaan een inschrijfformulier van een introductiecursus toneelspelen.
Dat ik ondanks de alcohol de tegenwoordigheid van geest had gehad om mijn rekeningnummer niet te vermelden, maakte voor de amateurtheaterschool weinig uit. Hadden ze hun mensen voor, de mailpolitie. Het werkte.
Daar stond ik dan, woensdagavond. In een kring met zestien goeddeels onbekenden op een theatervloer. Een denkbeeldig balletje over te gooien. Er hoorde tekst bij. 'Ik' bij het vangen. 'Jij' bij het gooien, steeds naar een willekeurig iemand in de groep.
Het werd me nogal een conversatie.
Ik: (vang) ‘Ik.’ (gooi) ‘Jij.’
Zij: (vang) ‘Ik.’ (gooi) ‘Jij?’
Hij: (vang) ‘Ik?’ (gooi) ‘Jij!’
Zij: (vang) ‘Ik!’ (gooi) ‘Jij!?'
Hoe langer het spelletje duurde, hoe groter de bal groeide. Hij stootte mensen van hun plek, liet ze een meter naar voren stuiven. Of hij werd kleiner en veranderde in een kuikentje, dat zacht in iemands handpalm landde. We ontpopten ons tot slagmannen en kogelslingeraars. Pitchers en keepers. Deden van jij, ik, jij, ik, jij.
Op last van de docent, hij had ervoor geleerd, sloegen neutrale iks en jijs om in zoete lieve - verliefde zelfs - en boze, nee, woedende IKS en JIJS. En andersom.
Dat ging zo:
Ik: (vang) (zucht) ‘…I-hik? (gooi) (glimlach) ‘Jij…’ (zucht)
Zij: (vang) (grijns) ‘Ik.’ (knik) (frons) (gooi) 'Jiiiiij!'
Hij: (vang) (slik) (zúcht) ‘Ik…?’ (grimas) (smijt) ‘JIJ!’
Zij: (vang) (grom) ‘IIIIIK?!’ (BRUL) (zwiep) ‘JEEEHIIIJJ!’
Voor ik het wist had ik stampvoetende ruzie met mijn buurvrouw, om een imaginair stuk speelgoed. Werd mijn overbuurmeisje fluisterend verliefd op de jongen-van-hiernaast en blies hem liefdevol een duivenveertje toe.
Het leek verdomme het leven wel. Of relatietherapie. Vangen, gooien, loslaten, incasseren, accepteren, terugsmijten.
Ik troostte me met de gedachte dat Halina Reijn dit vast ook had gedaan. Ook zij was vast een meisje dat niet durfde. En zij werd Ophelia, Hedda, Elektra, Nora. Isabelle, Charlie. En Tina, de moeder van Polleke uit de boeken van Guus Kuijer, het dapperste meisje. Ooit.
Zover schopte ik het niet, woensdag. Ik was, werd, word geen Halina of Polleke, zomaar midden in de week. Wel waren ik, jij en een zucht verbeelding genoeg voor een balspel. Een scène. Ik speelde. En ik spéélde.
Vroeger werd ik bang van toneel. Later, besloot ik, word ik er alles mee. Na de introductiecursus ga ik de vloer op. En bouw ik een podium. Om keihard op te durven.
maandag 11 maart 2013
Op de bank met een zak chips
'Alles ging mis', weten we inmiddels, bij het Project X-feest in Haren van 21 september vorig jaar: de autoriteiten waren onoplettend, de politie slecht voorbereid en burgemeester Rob Bats heeft zijn bestuurlijke bevoegdheden onvoldoende ingezet om de rellen te voorkomen. De twee hoofdverdachten krijgen een taakstraf. Bats zit op de wip.
Ik zat op de bank - aarzelend - en schreef er een stukje over. Ik vond het terug in de notities van mijn telefoon.
Ook ik zit thuis en weet het beter. Op de bank met een zak chips in mijn
handen. Alsof ik niet 31 maar 12 ben en dit geen uit de hand gelopen feest maar oudjaarsavond is, om vijf voor twaalf. De lichte opwinding: zou het gaan knallen? En hoe hard dan?
Ik ben nieuwsgierig, natuurlijk. Maar hé, het mag, want ik ben journalist.
Een journalist met een zak chips, keihard ten prooi gevallen aan het
journalistieke basisprincipe van nabijheid, recht voor mijn neus, op mijn
beeldscherm. Antennes en voelsprieten afgestemd op RTV Noord.
Zal ik, schiet door mijn hoofd. Met eigen ogen gaan zien waar de dagenlange
stroom nieuwsberichten, Facebookgrappen en Twittervoorpret toe leiden? Het is maar een stukje fietsen.
lk pak er een dekentje bij, het is koud. Kijk nog eens op Twitter, waar
collega's dapper pogen de chaos zo adequaat mogelijk te verslaan en
medebankzitters de boel dankbaar becommentariëren.
'Zie je wel, de gemeente had gewoon zelf een feest moeten organiseren.
Probleem opgelost.' Ja, denk ik, wie weet. Initiatief overnemen, meer controle.
'Waarom houden al die ouders hun kinderen niet thuis?!' Tja, denk ik, zit iets
in. Mijn moeder had me de deur nooit uit laten gaan. Toch?
In rap tempo volgen de verwijten elkaar op. 'Het is de schuld
van de sociale media'. O nee, ik lees verkeerd. 'Het is de schuld van de
traditionele media'. Of nee, wacht. Toch Facebook. En vergeet de
sensatiezuchtige berichtgeving in de kranten niet. Nou ja, in ieder geval
moeten we het de media verwijten. Het kraakt tussen mijn tanden.
Was het anders gegaan als de media er niet, of minder, of anders over
hadden bericht, er nu niet bij waren geweest, vraag ik me af. In dat geval zit
ik hier dus goed. Of niet?
Ik ga nog eens verzitten. Zie op internet een serie foto's voorbij komen. Op een
ervan staat een jongen midden in de menigte. Een jaar of zeventien moet hij
zijn - achttien hooguit. Uit de mouw van zijn jack steekt een getatoeëerde arm
strijdlustig vooruit. Een geluidloze maar oorverdovende schreeuw komt uit zijn
wijd opengesperde mond, vult het scherm en mijn woonkamer. In zijn blik pure woede,
waanzin. Waag het eens.
Mijn eerdere kriebels maken plaats voor een heel ander, onbestemd gevoel.
Angst. Hoeveel vuurwerkslachtoffers gaat dit feestje kosten?
Daar zit ik dan. Mijn maag gevuld met chips die smaakt naar twijfel vermengd met schuldgevoel. Want ik ben een bankzitter, die het beter weet: tegen
het vuur in de ogen van een jongen als op deze foto is geen burgemeester, geen ME'er, geen ouder en geen medium opgewassen.
donderdag 7 maart 2013
Schrijvers om de Noord
Ger Siks, een van de initiatiefnemers, draagt een snor. Eva Gerlach bij gelegenheid hagelwitte gympen met een spekzool van wel vijf centimeter. Menno Wigman stopt, ook als hij niet poëziet, woorden als monosyllabisch in zijn zinnen. Ester Naomi Perquin heet geen dichteres, maar dichter. Want een vrouwelijke ober is geen obergine. Anton Korteweg houdt niet van burgemeesters tutoyeren, zeker niet als ze Sjon heten. Hij noemt hem Johannes. En als een jonge, blonde labrador luistert naar gedichten, kunnen jullie het ook. Of je leest de krant - maar die vertelt nooit alles.
Dichten in een eilandkerk
Eens in de twee jaar verzamelt een groep dichters zich op Schiermonnikoog. Er
wordt gerijmd, gelachen en geblaft.
DOOR LIEKE VAN DEN KROMMENACKER
Het is zo'n middag. Organisator Trudy Kramer struikelt over haar labrador Trooper en loopt een gebroken rib en een hoofdwond op. Dichter Ester Naomi Perquin verdwaalt bijna in Hotel Van der Werff als ze vanuit het restaurant via de gelagkamer de rookruimte zoekt. Collega Anton Korteweg, een man zonder mobiele telefoon, verneemt via een derde dat hij voor de vierde keer grootvader is geworden.
Niettemin staan de drie dinsdagavond paraat in de Ontmoetingskerk op Schiermonnikoog, waar elf dichters - samen goed voor tientallen literaire prijzen - voordragen uit eigen werk op de zesde editie van 'Schrijvers om de Noord', het tweedaagse dichters- en schrijversfestival dat dinsdag en vandaag gehouden wordt.
Bijeengekomen op ,,het eiland van de langzame ritmes'', zoals burgemeester Sjon Stellinga zich in het openingswoord poëtisch uitdrukt, tikken de vijf minuten spreektijd per persoon precies kalm genoeg weg.
Al kon Jean Pierre Rawie, die vier gedichten uit zijn nieuwste bundel 'De tijd vliegt maar de dagen gaan te traag' ten gehore brengt, hier best anders over denken.
Waar Rawie in zijn gedicht 'Bejaardenhuis' subtiel en in het hem zo toevertrouwde haast neurotisch rijm de visites aan zijn dementerende moeder uiteenzet (,,Ik kwam er jaren lang. De deur, / het trappenhuis, de gang, de geur / herken ik met mijn ogen dicht. / Ik was haar zoon, ik deed mijn plicht''), is Amsterdams stadsdichter Menno Wigman in 'Kamer 421' minder fijnzinnig maar niet minder pijnlijk: ,,Mijn moeder gaat kapot. Ze heeft een hok, / nog net geen kist, waar ze haar stoel bepist / en steeds dezelfde dag uitzit.''
Met gedichten over grote (dood, liefde, lijden), kleinere (wormen, kabouters, het huwelijk) en eilander (zee, wind, uitzicht) thema's krijgen de ongeveer honderd bezoekers een evenwichtig en toepasselijk programma voorgeschoteld. En kwamen alle gastsprekers bij de eerste editie in 2001 nog uit Friesland, Groningen, Drenthe en omgeving, deze keer is met Luuk Gruwez en Bart Moeyaert ook Vlaanderen vertegenwoordigd.
Presentator en journalist Piet Piryns, eveneens Belg, rijgt de optredens geestig aan elkaar. Hij wordt bijgevallen door labrador Trooper; het beest gromt en blaft soms instemmend, zoals bij het gedicht 'Schiere monnik', over een schiere monnik, van Hester Knibbe.
Bedaagder dan het publiek, dat grotendeels grijs en kaal oogt, is het gedicht waar dichter en NRC-redacteur Marjoleine Vos haar enige voordracht van de avond op baseerde. Geïnspireerd door het eeuwenoude Gilgamesj-epos, over een man die tevergeefs de onsterfelijkheid wil vinden en dan maar koning wordt, schreef ze een extra fragment.
Lichtvoetiger zijn de podiumkunsten van Ester Naomi Perquin. Zij leest uit haar recentste werk 'Celinspecties', waarin ze put uit haar ervaringen als voormalig cipier in het Rotterdamse huis van bewaring. Een stem voor de boeven. ,,Anders blijven ze ook maar zo opgesloten zitten tussen twee kaften'', zegt ze.
Afsluiter van de avond is Anton Korteweg. Hij publiceerde kort geleden zijn eigen doodsbericht in literair tijdschrift Tirade. In 'Wenken voor een succesvol leven', geschreven naar aanleiding van een Volkskrantartikel over de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden, geeft hij vanavond een levensles slagen voor slimmeriken, die eindigt met belangrijk advies: ,,Ga niet uit vissen. / Weet niet wie Sylvie is''.
Meer relativerende woorden zijn er na afloop van Jean Pierre Rawie. Die de avond, het mag geen verrassing heten, wat aan de lange kant vond. ,,Ik begrijp niet dat mensen het uitzitten.''
Tijdens 'Schrijvers om de noord' 6 (5 en 6 maart 2013) traden op: Eva Gerlach, Luuk Gruwez, Hester Knibbe, Anton Korteweg, K. Michel, Bart Moeyaert, Ester Naomi Perquin, Piet Piryns, Jean Pierre Rawie, Marjoleine de Vos, Menno Wigman en Ad Zuiderent. Het festival is gratis. Ook de dichters dragen pro deo voor. Bij ieder festival wordt een boekje uitgegeven met werk van alle deelnemers.
Verschenen in de Leeuwarder Courant, 6 maart 2013
Foto: Bart Moeyaert draagt voor uit zijn bundel 'Verzamel de liefde'/Lieke van den Krommenacker
DOOR LIEKE VAN DEN KROMMENACKER
Het is zo'n middag. Organisator Trudy Kramer struikelt over haar labrador Trooper en loopt een gebroken rib en een hoofdwond op. Dichter Ester Naomi Perquin verdwaalt bijna in Hotel Van der Werff als ze vanuit het restaurant via de gelagkamer de rookruimte zoekt. Collega Anton Korteweg, een man zonder mobiele telefoon, verneemt via een derde dat hij voor de vierde keer grootvader is geworden.
Niettemin staan de drie dinsdagavond paraat in de Ontmoetingskerk op Schiermonnikoog, waar elf dichters - samen goed voor tientallen literaire prijzen - voordragen uit eigen werk op de zesde editie van 'Schrijvers om de Noord', het tweedaagse dichters- en schrijversfestival dat dinsdag en vandaag gehouden wordt.
Bijeengekomen op ,,het eiland van de langzame ritmes'', zoals burgemeester Sjon Stellinga zich in het openingswoord poëtisch uitdrukt, tikken de vijf minuten spreektijd per persoon precies kalm genoeg weg.
Al kon Jean Pierre Rawie, die vier gedichten uit zijn nieuwste bundel 'De tijd vliegt maar de dagen gaan te traag' ten gehore brengt, hier best anders over denken.
Waar Rawie in zijn gedicht 'Bejaardenhuis' subtiel en in het hem zo toevertrouwde haast neurotisch rijm de visites aan zijn dementerende moeder uiteenzet (,,Ik kwam er jaren lang. De deur, / het trappenhuis, de gang, de geur / herken ik met mijn ogen dicht. / Ik was haar zoon, ik deed mijn plicht''), is Amsterdams stadsdichter Menno Wigman in 'Kamer 421' minder fijnzinnig maar niet minder pijnlijk: ,,Mijn moeder gaat kapot. Ze heeft een hok, / nog net geen kist, waar ze haar stoel bepist / en steeds dezelfde dag uitzit.''
Met gedichten over grote (dood, liefde, lijden), kleinere (wormen, kabouters, het huwelijk) en eilander (zee, wind, uitzicht) thema's krijgen de ongeveer honderd bezoekers een evenwichtig en toepasselijk programma voorgeschoteld. En kwamen alle gastsprekers bij de eerste editie in 2001 nog uit Friesland, Groningen, Drenthe en omgeving, deze keer is met Luuk Gruwez en Bart Moeyaert ook Vlaanderen vertegenwoordigd.
Presentator en journalist Piet Piryns, eveneens Belg, rijgt de optredens geestig aan elkaar. Hij wordt bijgevallen door labrador Trooper; het beest gromt en blaft soms instemmend, zoals bij het gedicht 'Schiere monnik', over een schiere monnik, van Hester Knibbe.
Bedaagder dan het publiek, dat grotendeels grijs en kaal oogt, is het gedicht waar dichter en NRC-redacteur Marjoleine Vos haar enige voordracht van de avond op baseerde. Geïnspireerd door het eeuwenoude Gilgamesj-epos, over een man die tevergeefs de onsterfelijkheid wil vinden en dan maar koning wordt, schreef ze een extra fragment.
Lichtvoetiger zijn de podiumkunsten van Ester Naomi Perquin. Zij leest uit haar recentste werk 'Celinspecties', waarin ze put uit haar ervaringen als voormalig cipier in het Rotterdamse huis van bewaring. Een stem voor de boeven. ,,Anders blijven ze ook maar zo opgesloten zitten tussen twee kaften'', zegt ze.
Afsluiter van de avond is Anton Korteweg. Hij publiceerde kort geleden zijn eigen doodsbericht in literair tijdschrift Tirade. In 'Wenken voor een succesvol leven', geschreven naar aanleiding van een Volkskrantartikel over de kloof tussen hoog- en laagopgeleiden, geeft hij vanavond een levensles slagen voor slimmeriken, die eindigt met belangrijk advies: ,,Ga niet uit vissen. / Weet niet wie Sylvie is''.
Meer relativerende woorden zijn er na afloop van Jean Pierre Rawie. Die de avond, het mag geen verrassing heten, wat aan de lange kant vond. ,,Ik begrijp niet dat mensen het uitzitten.''
Tijdens 'Schrijvers om de noord' 6 (5 en 6 maart 2013) traden op: Eva Gerlach, Luuk Gruwez, Hester Knibbe, Anton Korteweg, K. Michel, Bart Moeyaert, Ester Naomi Perquin, Piet Piryns, Jean Pierre Rawie, Marjoleine de Vos, Menno Wigman en Ad Zuiderent. Het festival is gratis. Ook de dichters dragen pro deo voor. Bij ieder festival wordt een boekje uitgegeven met werk van alle deelnemers.
Verschenen in de Leeuwarder Courant, 6 maart 2013
Foto: Bart Moeyaert draagt voor uit zijn bundel 'Verzamel de liefde'/Lieke van den Krommenacker
woensdag 20 februari 2013
Arjen Lubach wil zelf schepper zijn
Dat alles op een
dag hetzelfde is. Het is het schrikbeeld van schrijver en cabaretier Arjen Lubach (33). Na drie romans publiceert
hij de thriller die hij ’nooit zou schrijven’.
Geloven doet hij niet, scheppen des te meer. Scenario’s,
theaterteksten, grappen, boeken. Zijn vierde, een thriller getiteld IV,
verschijnt op 20 februari. Een nieuw kleinood in de zinloze bende waarin wij
leven.
"Er is geen God,
geen hemel. Zoals ik het zie, gaat het nergens heen", zegt Arjen Lubach. "Hier kun je enorm cynisch over
doen; aan de drank gaan en het leven niet aan kunnen. Of je kunt
zorgen dat wat je wél doet, ietwat van waarde is voor de andere chemische machines die
hier rondlopen."
Hij zwijgt. Twee
seconden. Dan: "Of nou ja, ’van waarde zijn’: dat zijn ook weer van die
woorden."
Lubach zit aan tafel in café
Stanislavski aan het Leidseplein in Amsterdam. Een wandeling door het Vondelpark
even daarvoor voerde naar een wit huis met blauwe luiken aan het Zandpad, een
aan het zicht onttrokken klinkerstraatje. Het is de plaats delict waar omheen Lubach de draden van zijn
thriller spon. Waar hoofdpersoon Marcus Ruys, emeritus hoogleraar middeleeuwse
schrijfcultuur, het leven laat na een koelbloedige vergiftiging. Net nu hij een
groot staatsgeheim op het spoor was.
Zijn 28-jarige
dochter Elsa vliegt in allerijl van haar vakantieadres terug naar Amsterdam,
waar ze door een curieus misverstand plots verdacht wordt van de moord op haar
vader. Vastbesloten dit raadsel op te lossen, begint ze een 24 uur durende
speurtocht naar de moordenaars.
Dankzij een reeks door de oude Ruys ingenieus
verstopte aanwijzingen, leidt de route van een Amsterdams studentenhuis via de
duinen van Heemskerk en een zomerhuis in Zuid-Frankrijk naar het raadselachtige
personage Vier en zijn al even geheimzinnige broederschap. Deze club is er alles
aan gelegen om het staatsgeheim diep in de doofpot te houden.
Toeval of niet – Lubach laat het in het midden –,
zijn verhaal morrelt aan de manier waarop ons land wordt bestuurd. En niet
alleen vanwege het karakter van televisiegeleerde Van Eck, een jeugdvriend van
Marcus Ruys die als vaste gast in een fictief equivalent van De Wereld Draait
Door een soort jolig broertje van beroepsknorrepot Maarten van Rossem
uithangt.
"Het verhaal raakt
aan hoe Nederland als politiek systeem is ingericht. Maar het gaat veel meer
over de geschiedenis dan over de actualiteit", onderstreept hij. Want bewust de
actualiteit of een geforceerde maatschappelijke betrokkenheid opzoeken door per
se over ’een ramp of iets’ te willen schrijven; nee dankjewel, zegt Lubach.
Liever rijgt hij
historische wetenswaardigheden door een pakkend verhaal. Relatief kleine
momenten uit het verleden, die grote gevolgen hebben voor de toekomst. Zoals de
manier waarop een groepje slimmeriken lang geleden heeft bedacht dat ons land
wordt geregeerd door een koning of koningin die door erfopvolging op de troon
terechtkomt. "Daar hebben we nu nog steeds mee te maken. Een stompzinnig,
middeleeuws systeem", stelt Lubach. "Het slaat nergens op dat
iemand alleen maar geboren hoeft te worden om macht en privileges te verwerven.
Het is een misverstand dat ik graag opgelost zou willen zien."
In de rush van
Magnus (2011), zijn derde roman, sloot hij aanvankelijk de mogelijkheid uit; de
romancier die een thriller schrijft. Lubach: "Ha, ja. Daar moet ik op
terugkomen. Wat je vaak hoort is: ach, ik kan altijd nog eens een thrillertje
schrijven. Of: ja, zij schrijft wel boeken, maar dat zijn thrillers. Ook ik gaf
erop af. Tot ik dacht: ik kan er ook één proberen te schrijven, in plaats van
commentaar te blijven leveren."
En, gelukt? Hij denkt even, knikt van ja-ik-geloof-het-wel, kijkt op van zijn koffie. "Vind jij het gelukt?" De wedervraag is typerend. Aldoor is Lubach op zoek naar of en hoe hij iets teweegbrengt bij zijn lezers. Een goed boek ontroert, maakt je aan het lachen en leert je iets wat je nog niet weet, vindt hij. Maakt dit van IV een bewogen, leerzame en humoristische thriller? Hij schiet in de lach. "Nee hoor, nee. IV is niet grappig. Misschien zijn er één of twee momenten waar je om zou lachen. Voor humor is spanning in de plaats gekomen."
Eigenlijk heeft-ie
gewoon de standaardthriller geschreven die zich simpel laat samenvatten,
concludeert Lubach droog: "Er
gaat iemand dood, er volgt een zoektocht, de misdaad wordt
opgelost."
Blijft er dan nog
wel iets over van de hem zo vertrouwde weltschmerz van personages als Merlijn,
de hoofdpersoon in zijn laatste roman Magnus, die zichzelf hoopvol tegen het
houten tussenschot van een coupé in een slaaptrein vouwt omdat hij weet dat zijn
grote liefde aan de andere kant ligt?
Niet echt, zegt Lubach. Nee, in zijn thriller nu eens
geen introspectieve ik-figuren van zijn eigen leeftijd, die langs de zijlijn van
het leven melancholisch terugblikken op een verloren gegane liefde, of episode.
Met dit gevoel herinnert hij zich ook zijn jeugd in Lutjegast, een klein
Gronings dorp op de grens met Friesland. Met zomers en liefdes die eeuwig duren,
maar voorbij gaan. "Er is één soort groot gedeeld leed", zegt hij. "De
onomkeerbaarheid van tijd. Het idee dat je als puber had, dat het de mooiste
tijd van je leven was."
Dezelfde pubertijd nam Lubach ongenadig hard te
grazen toen hij op 12-jarige leeftijd zijn moeder verloor aan kanker. Het begin
van zijn overtuiging dat het allemaal nergens naartoe gaat, hoewel de God in wie
hij geacht werd te geloven anders predikte. Het duurde niet lang, of hij mepte
de heer uit zijn gereformeerde kerkbank en leerde luisteren naar zijn eigen scheppingsdrift. Lubach sloeg aan
het maken.
Een onverwachte
radiohit in zijn studententijd, een parodie op Stan van Eminem, gaf hem het geld
en de moed het studeren te staken. Tien jaar later is Lubach onder meer scenarist,
theatermaker, televisiepresentator, columnist, cabaretier, een van de makers van
de rapservice van Koefnoen. Maar vooral: schrijver.
Het verlies van
een moeder, een jeugd, grote liefdes; ze joegen Lubach het behaaglijkste hoekje van
zijn bestaan in: een rustige plek in de coulissen van waar hij zich verwondert
over de wereld, deze vat in taal en humor, absurdisme.
"Ik ben geen
sociaal ondier, hoor. Maar dat luidruchtige deelnemen aan het leven, avonden
lang met vrienden naar de kroeg, dat hoeft voor mij niet zo."
Met zijn thriller
ontdekte Lubach een nieuwe
uithoek van het schrijverschap. Een noodzakelijke vernieuwing, om zowel zichzelf
als zijn personages te behoeden voor een gevreesd cyclisch verstrijken van de
tijd waarin iedere dag op den duur hetzelfde is.
"Sommige auteurs
schrijven ook hun hele leven hetzelfde boek. Dat wil ik voorkomen", licht hij
toe. IV verhoudt zich dan ook in weinig tot zijn vorige werk. "Ja, het is een
boek en ik heb het geschreven. Maar wie het leest, zal het niet herkennen als
een echte Lubach."
Ligt de volgende
thriller al op de plank? Lachend: "Nee. Dat wordt weer een roman. Maar daar kom
ik vast ook op terug." Hoe dan ook is het schrijven van IV goed geweest voor de
ontwikkeling van zijn romans. Al was het maar omdat er in IV vanuit meerdere
personages en een alwetende verteller geschreven wordt. Een concreet idee voor
nieuw proza heeft Lubach nog
niet. Wel doemen er nu en dan flarden vage zinnen op, die hij in zijn telefoon
noteert.
"Kijk", wijst hij
op zijn scherm. "Hier staat bijvoorbeeld: ’gezichten net gebaarde moeders’. Lubach grijnst. "Geen briljante
zin, maar ik weet precies wat ik bedoel. Vrouwen die net een kind hebben
gekregen kijken vaak zo ... typisch." Hij zwijgt. Twee seconden. Plooit zijn
gezicht in een uitdrukkingsloze modus. "Als een pannenkoek. Snap je?"
Verschenen in de Leeuwarder Courant en Dagblad van het Noorden, 16 februari 2013
Foto: Evert Elzinga
Abonneren op:
Posts (Atom)