Ik ben een meisje dat niet durfde. Omdat ik vaak te lang nadenk voor ik iets doe. Zo kon het gebeuren dat een podium eng werd, zonder dat ik er ooit een stap op zette. Want stel dat ik iets stoms zou zeggen, hardop. Of iets mals zou doen, waar niemand om zou lachen. Dansen, op hoogte, waar iedereen om zou lachen. Ik kon wel doodgaan. Minstens.
Dus liet ik publieke optredens voor wat ze waren. Dit ging een poos goed, en toen kwamen de spreekbeurten. Nachten lang droomde ik ervan, om vervolgens als een kip zonder kop in de klas te ratelen over de spanwijdte van een albatros en de gele stenen van de Brandaris op Terschelling.
Een miniplaybackshow op school moest de ommekeer worden. Dapper oefende ik thuis voor de spiegel mijn liedje. Maar ook Rick Astley kon het niet voorkomen; tegen de tijd dat het podium in zicht kwam, was ik alweer afgeschminkt.
In mijn studententijd boekte ik vooruitgang. Twintig jaar moed schrapen en hard studeren, het moest genoeg zijn voor één presentatie. Die begon en eindigde met de woorden: ‘Ik, eh, heb een black out.’
Ik manoeuvreerde me die middag subtiel in de coulissen, waar ik me veilig waande. Tot eenheid van tijd, plaats en handeling een paar maanden geleden op het juiste moment, op de juiste plaats mijn gedachten stopzette.
Na een bezoek aan het theater, voor een stuk dat Snorro heette en waarin een paard kon praten, dronk ik in rap tempo drie bier en zette mijn handtekening onderaan een inschrijfformulier van een introductiecursus toneelspelen.
Dat ik ondanks de alcohol de tegenwoordigheid van geest had gehad om mijn rekeningnummer niet te vermelden, maakte voor de amateurtheaterschool weinig uit. Hadden ze hun mensen voor, de mailpolitie. Het werkte.
Daar stond ik dan, woensdagavond. In een kring met zestien goeddeels onbekenden op een theatervloer. Een denkbeeldig balletje over te gooien. Er hoorde tekst bij. 'Ik' bij het vangen. 'Jij' bij het gooien, steeds naar een willekeurig iemand in de groep.
Het werd me nogal een conversatie.
Ik: (vang) ‘Ik.’ (gooi) ‘Jij.’
Zij: (vang) ‘Ik.’ (gooi) ‘Jij?’
Hij: (vang) ‘Ik?’ (gooi) ‘Jij!’
Zij: (vang) ‘Ik!’ (gooi) ‘Jij!?'
Hoe langer het spelletje duurde, hoe groter de bal groeide. Hij stootte mensen van hun plek, liet ze een meter naar voren stuiven. Of hij werd kleiner en veranderde in een kuikentje, dat zacht in iemands handpalm landde. We ontpopten ons tot slagmannen en kogelslingeraars. Pitchers en keepers. Deden van jij, ik, jij, ik, jij.
Op last van de docent, hij had ervoor geleerd, sloegen neutrale iks en jijs om in zoete lieve - verliefde zelfs - en boze, nee, woedende IKS en JIJS. En andersom.
Dat ging zo:
Ik: (vang) (zucht) ‘…I-hik? (gooi) (glimlach) ‘Jij…’ (zucht)
Zij: (vang) (grijns) ‘Ik.’ (knik) (frons) (gooi) 'Jiiiiij!'
Hij: (vang) (slik) (zúcht) ‘Ik…?’ (grimas) (smijt) ‘JIJ!’
Zij: (vang) (grom) ‘IIIIIK?!’ (BRUL) (zwiep) ‘JEEEHIIIJJ!’
Voor ik het wist had ik stampvoetende ruzie met mijn buurvrouw, om een imaginair stuk speelgoed. Werd mijn overbuurmeisje fluisterend verliefd op de jongen-van-hiernaast en blies hem liefdevol een duivenveertje toe.
Het leek verdomme het leven wel. Of relatietherapie. Vangen, gooien, loslaten, incasseren, accepteren, terugsmijten.
Ik troostte me met de gedachte dat Halina Reijn dit vast ook had gedaan. Ook zij was vast een meisje dat niet durfde. En zij werd Ophelia, Hedda, Elektra, Nora. Isabelle, Charlie. En Tina, de moeder van Polleke uit de boeken van Guus Kuijer, het dapperste meisje. Ooit.
Zover schopte ik het niet, woensdag. Ik was, werd, word geen Halina of Polleke, zomaar midden in de week. Wel waren ik, jij en een zucht verbeelding genoeg voor een balspel. Een scène. Ik speelde. En ik spéélde.
Vroeger werd ik bang van toneel. Later, besloot ik, word ik er alles mee. Na de introductiecursus ga ik de vloer op. En bouw ik een podium. Om keihard op te durven.
Dus liet ik publieke optredens voor wat ze waren. Dit ging een poos goed, en toen kwamen de spreekbeurten. Nachten lang droomde ik ervan, om vervolgens als een kip zonder kop in de klas te ratelen over de spanwijdte van een albatros en de gele stenen van de Brandaris op Terschelling.
Een miniplaybackshow op school moest de ommekeer worden. Dapper oefende ik thuis voor de spiegel mijn liedje. Maar ook Rick Astley kon het niet voorkomen; tegen de tijd dat het podium in zicht kwam, was ik alweer afgeschminkt.
In mijn studententijd boekte ik vooruitgang. Twintig jaar moed schrapen en hard studeren, het moest genoeg zijn voor één presentatie. Die begon en eindigde met de woorden: ‘Ik, eh, heb een black out.’
Ik manoeuvreerde me die middag subtiel in de coulissen, waar ik me veilig waande. Tot eenheid van tijd, plaats en handeling een paar maanden geleden op het juiste moment, op de juiste plaats mijn gedachten stopzette.
Na een bezoek aan het theater, voor een stuk dat Snorro heette en waarin een paard kon praten, dronk ik in rap tempo drie bier en zette mijn handtekening onderaan een inschrijfformulier van een introductiecursus toneelspelen.
Dat ik ondanks de alcohol de tegenwoordigheid van geest had gehad om mijn rekeningnummer niet te vermelden, maakte voor de amateurtheaterschool weinig uit. Hadden ze hun mensen voor, de mailpolitie. Het werkte.
Daar stond ik dan, woensdagavond. In een kring met zestien goeddeels onbekenden op een theatervloer. Een denkbeeldig balletje over te gooien. Er hoorde tekst bij. 'Ik' bij het vangen. 'Jij' bij het gooien, steeds naar een willekeurig iemand in de groep.
Het werd me nogal een conversatie.
Ik: (vang) ‘Ik.’ (gooi) ‘Jij.’
Zij: (vang) ‘Ik.’ (gooi) ‘Jij?’
Hij: (vang) ‘Ik?’ (gooi) ‘Jij!’
Zij: (vang) ‘Ik!’ (gooi) ‘Jij!?'
Hoe langer het spelletje duurde, hoe groter de bal groeide. Hij stootte mensen van hun plek, liet ze een meter naar voren stuiven. Of hij werd kleiner en veranderde in een kuikentje, dat zacht in iemands handpalm landde. We ontpopten ons tot slagmannen en kogelslingeraars. Pitchers en keepers. Deden van jij, ik, jij, ik, jij.
Op last van de docent, hij had ervoor geleerd, sloegen neutrale iks en jijs om in zoete lieve - verliefde zelfs - en boze, nee, woedende IKS en JIJS. En andersom.
Dat ging zo:
Ik: (vang) (zucht) ‘…I-hik? (gooi) (glimlach) ‘Jij…’ (zucht)
Zij: (vang) (grijns) ‘Ik.’ (knik) (frons) (gooi) 'Jiiiiij!'
Hij: (vang) (slik) (zúcht) ‘Ik…?’ (grimas) (smijt) ‘JIJ!’
Zij: (vang) (grom) ‘IIIIIK?!’ (BRUL) (zwiep) ‘JEEEHIIIJJ!’
Voor ik het wist had ik stampvoetende ruzie met mijn buurvrouw, om een imaginair stuk speelgoed. Werd mijn overbuurmeisje fluisterend verliefd op de jongen-van-hiernaast en blies hem liefdevol een duivenveertje toe.
Het leek verdomme het leven wel. Of relatietherapie. Vangen, gooien, loslaten, incasseren, accepteren, terugsmijten.
Ik troostte me met de gedachte dat Halina Reijn dit vast ook had gedaan. Ook zij was vast een meisje dat niet durfde. En zij werd Ophelia, Hedda, Elektra, Nora. Isabelle, Charlie. En Tina, de moeder van Polleke uit de boeken van Guus Kuijer, het dapperste meisje. Ooit.
Zover schopte ik het niet, woensdag. Ik was, werd, word geen Halina of Polleke, zomaar midden in de week. Wel waren ik, jij en een zucht verbeelding genoeg voor een balspel. Een scène. Ik speelde. En ik spéélde.
Vroeger werd ik bang van toneel. Later, besloot ik, word ik er alles mee. Na de introductiecursus ga ik de vloer op. En bouw ik een podium. Om keihard op te durven.
4 opmerkingen:
mooi lieks!
mooi lieks!
mooi lieks!
hm, volgens mij is het nu wel duidelijk dat ik het echt mooi vind
Een reactie posten